Forme verbali complessive: 52
Imperativi e participi
Tegenwoordig en verleden deelwoord familiarizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord gefamiliarizeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens familiarizeer familiarizeert familiarizeert familiarizeren familiarizeren familiarizeren
Imperfect familiarizeerde familiarizeerde familiarizeerde familiarizeerden familiarizeerden familiarizeerden
Toekomende tijd I zal familiarizeren zult familiarizeren zal familiarizeren zullen familiarizeren zullen familiarizeren zullen familiarizeren
Conditionalis I zou familiarizeren zou familiarizeren zou familiarizeren zouden familiarizeren zouden familiarizeren zouden familiarizeren
Perfectum heb gefamiliarizeerd hebt gefamiliarizeerd heeft gefamiliarizeerd hebben gefamiliarizeerd hebben gefamiliarizeerd hebben gefamiliarizeerd
Voltooid verleden tijd had gefamiliarizeerd had gefamiliarizeerd had gefamiliarizeerd hadden gefamiliarizeerd hadden gefamiliarizeerd hadden gefamiliarizeerd
Toekomende tijd II zal gefamiliarizeerd hebben zult gefamiliarizeerd hebben zal gefamiliarizeerd hebben zullen gefamiliarizeerd hebben zullen gefamiliarizeerd hebben zullen gefamiliarizeerd hebben
Conditionalis II zou hebben gefamiliarizeerd zou hebben gefamiliarizeerd zou hebben gefamiliarizeerd zouden hebben gefamiliarizeerd zouden hebben gefamiliarizeerd zouden hebben gefamiliarizeerd
Imperatief - familiarizeer - - familiarizeert -

Verbi simili a familiarizeren

Verbi coniugati prima e dopo familiarizeren

« familiarizeren »