Forme verbali complessive: 18
Imperativi e participi
Tegenwoordig en verleden deelwoord italianizerend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geïtalianizeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - italianizeert - - italianizeren
Imperfect - - italianizeerde - - italianizeerden
Toekomende tijd I - - zal italianizeren - - zult italianizeren
Conditionalis I - - zal italianizeren - - zullen italianizeren
Perfectum - - heeft geïtalianizeerd - - hebben geïtalianizeerd
Voltooid verleden tijd - - had geïtalianizeerd - - hadden geïtalianizeerd
Toekomende tijd II - - zal geïtalianizeerd hebben - - zult geïtalianizeerd hebben
Conditionalis II - - zal hebben geïtalianizeerd - - zullen hebben geïtalianizeerd

Verbi simili a italianizeren

Verbi coniugati prima e dopo italianizeren

« italianizeren »